Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0088

Datum uitspraak2006-06-07
Datum gepubliceerd2006-07-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers260797 HA RK 06-70
Statusgepubliceerd


Indicatie

wraking


Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M Zaaknummer : 260797 Rekestnummer : HA RK 06-70 Uitspraak : 7 juni 2006 BESLISSING van de meervoudige kamer op het verzoek van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RIKSHA B.V., statutair gevestigd te Rotterdam en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE RIJSCHOOL CENTRALE B.V., statutair gevestigd te Rotterdam en [X], wonende te [woonplaats] en [Y], wonende te [woonplaats], verzoekers, raadsman mr. A.J.F. Gonesh te ’s-Gravenhage, strekkende tot wraking van mr. [Z], vice-president en voorzieningenrechter in deze rechtbank (hierna: de rechter). 1. Het procesverloop en de processtukken Ter zitting van 4 mei 2006 is door de rechter behandeld de door de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid P.A. van der Kooij Lease B.V. en Automobielbedrijf P.A. van der Kooij Spijkenisse B.V. tegen verzoekers ingestelde civielrechtelijke vordering in kort geding. Bij fax-bericht van 4 mei 2006 heeft de raadsman van verzoekers de rechter gewraakt. De wrakingskamer heeft kennis genomen van het griffiedossier van de hiervoor vermelde kort geding procedure, waarin zich onder meer bevinden de door de griffier ter zitting van 4 mei 2006 gemaakte aantekeningen. De raadsman van verzoekers alsmede de rechter zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd. De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Ter zitting van 24 mei 2006, alwaar de gedane wraking is behandeld, is verschenen: de raadsman van verzoekers. 2. Het verzoek en het verweer daartegen 2.1 Ter adstructie van het wrakingsverzoek hebben verzoekers het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - : Tussen de in voormeld kort geding betrokken partijen zijn tweemaal eerder kort gedingprocedures gevoerd, waarvan er één plaats vond op 10 februari 2005 ten overstaan van de rechter en waarin zij bij vonnis van 17 februari 2005 ten nadele van verzoekers heeft beslist. Tijdens de behandeling van het kort geding ter zitting van 4 mei 2006 heeft de raadsman van verzoekers gemotiveerd verweer gevoerd. De rechter is de raadsman daarbij meermalen in de rede gevallen en zij heeft hem enigszins lachend de vraag gesteld of hij werkelijk meent dat verweer te voeren. De rechter heeft de raadsman te kennen gegeven dat voor haar de zaak wel duidelijk was en dat zij geen aanknopingspunten zag voor het standpunt van de raadsman. Op grond van het vorenstaande menen verzoekers dat er gerechtvaardigde vrees bestaat van vooringenomenheid van de rechter, zowel in subjectieve als in objectieve zin. 2.2 De rechter heeft niet in de wraking berust. De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat geen sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. 3. De beoordeling 3.1 Wraking is een middel ter verzekering van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Aan de door verzoekers aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter - subjectief - niet onpartijdig was. Hetgeen verzoekers in dat verband hebben aangevoerd is onvoldoende om een dergelijke conclusie te kunnen dragen. Ook overigens is voor zodanig oordeel bij het onderzoek ter terechtzitting geen houvast gevonden. 3.2 Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde en anderszins aannemelijk geworden omstandigheden niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de - beweerdelijk - bij verzoeker bestaande vrees dat de rechter jegens verzoekers een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Uit hetgeen beide partijen hebben aangevoerd volgt in ieder geval dat de rechter zich een voorlopig oordeel heeft gevormd aan de hand van een onderzoek van wat door beide partijen naar voren is gebracht en (summierlijk) met bewijsmateriaal is onderbouwd, alsmede dat de rechter in het kader van dit onderzoek, tijdens de mondelinge behandeling, kritische vragen heeft gesteld en opmerkingen heeft gemaakt. Vaststaat ook dat de rechter daarbij te kennen heeft gegeven zich af te vragen of het door verzoekers gevoerde verweer wel als een serieus verweer kon worden geduid. In het algemeen is het niet altijd verstandig als een rechter bij de gelegenheid van een mondelinge behandeling een aangevoerd argument aanduidt als "niet serieus", maar dit neemt niet weg dat tijdens die mondelinge behandeling de rechter wel een zekere mate van vrijheid dient te worden gegeven bij de voorlopige beoordeling van de aangevoerde argumenten, waarbij het niet getuigt van partijdigheid of vooringenomenheid als die argumenten kwalitatief worden beoordeeld. Het is immers de taak van de rechter om naar aanleiding van de stellingen van partijen nader onderzoek te doen en daartoe zonodig kritische vragen te stellen. In de omstandigheden van dit geval kan aan de wijze waarop de rechter aan haar taak uitvoering heeft gegeven geen aanwijzing ontleend worden voor de stelling van verzoekers dat sprake was van een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. 3.3 De omstandigheid dat de rechter eerder een vonnis heeft gewezen tussen partijen levert evenmin, ook niet in combinatie met het voorgaande, een grond voor wraking op. Uit hetgeen de verzoekers hebben aangevoerd kan niet volgen dat de rechter in de vorige zaak een oordeel heeft geveld dat in de weg zou staan aan een vrije en onpartijdige beoordeling van het in kort geding aanhangige conflict. 3.4 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot wraking ongegrond is. 4. De beslissing De rechtbank: wijst af het verzoek tot wraking van mr. [Z]. Deze beslissing is gegeven op 7 juni 2006 door mr. M.F.L.M. van der Grinten, voorzitter, mr. S.W. Kuip en mr. J. Sap, rechters. Deze beslissing is bij afwezigheid van de voorzitter uitgesproken door de oudste rechter ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van Faaij, griffier.